De moerhoek is net als een knotwilg en dan een lagere vorm. Die stonden bij ons in verschillende soorten en daar werden elk jaar stekken vanaf geknipt. Die werden weer op maat gemaakt, gesorteerd en gebundeld in de schuur. De moerhoek was dus de buffer waar wij onze stek elk jaar van kweekten. En die ook weer verzorgd werd en waar elk jaar dus, na het knippen, weer jonge scheuten op kwamen. Het is van belang bij populier en wilg dat je eenjarig hout hebt op te stekken, dat is een noodzaak.
Zo’n stek werd op 23 centimeter geknipt en die werd in de grond gezet. En aan het einde van het seizoen, dus oktober, november, op het moment van het rooien, konden ze wel vier meter zijn. Dat was een unicum, het meeste was zo rond twee of tweeënhalve meter, afhankelijk van de soort. Je hebt verschillende soorten. We hadden in de jaren zeventig denk ik 30, 35 verschillende soorten. In ieder geval populieren alleen al, en de wilgen.