Op perceel P maakten we een voorlopige inventarisatie van alles, wat ik dacht nodig te hebben. Ik begreep dat ik voorlopig in de ziekenbarak zou moeten wonen. Mijn huis zou bestaan uit een klein kamertje met drie rieten stoelen en een ronde rieten tafel. Het kamertje zag uit op enkele meters dijk, waarop zowaar enkele grassprieten te ontdekken waren, waarachter de glooiing volgde, eindigende in ruwe stortsteen en dan het IJsselmeer. Eens zou hier de polder zich uitstrekken, nu nog slechts een eentonige grijze watervlakte. Naast het kamertje een kleine slaapkamer, dat was alles. Ik begreep dat het niet mee zou vallen; van de drukte naar de stilte; vrouw en zoon moest ik in Groningen achterlaten.
Bron: H.J. Bekius, H. Bekius-Meijerink, J.J. Beekhuis van der Schalie, Geschiedenis Werkeiland Lelystad 1950-1958. Flevo Profiel 9 (Zutphen 1992) 69-70.