Toen kwamen ze met een bus de polder inrijden en moesten ze een paar honderd mensen hebben om in Limburg te gaan werken, maar dat lukte niet. Dat is vrij goed afgelopen. Ik heb er ook een beetje geluk bij gehad. (...)
Ik was aan het riet maaien en toen kwam zo’n bus. Nou moet je weten, die wegen waren landwegen, daar kwam de bus aanrijden en op een gegeven moment stopt ie daar. Ik was zeg maar 300 meter de kavel op en toen stapte er zo’n Duitser uit en wenkte dat ik moest komen. Toen kwam hij naar me toe en het was een wat oudere man, een dikke Duitser. Toen kwam hij bij me en ik moest mee, met het paard, hij wilde erop zitten. Ik moest het uitspannen en dan kon hij op dat paard zitten. Ik kon hem niet goed verstaan, want ik sprak geen Duits, maar ik begreep dat hij erop wilde zitten, dus ik moest hem een beentje geven, optillen.
Op een gegeven moment lag hij met zijn buik op de rug van dat paard, maar wist niet hoe hij zijn been eroverheen moest krijgen. En hoe het dan in je kop opkomt, ja dat weet je niet, ik liet hem los. Ik sprong zo over die sloot de andere kavel op en die was ingezaaid. Er stond nog gerst op, ik vluchtte. Ja, hoe loopt zoiets af, dat weet je niet, dat komt plotseling in je op en toen was ik een 40 à 50 meter gelopen en toen viel ik opzij. Ik lag in die greppel, dus ik kon stil blijven liggen en ik hoor hem vloeken en tieren en toen wilde hij met dat paard over de sloot heen, maar dat kon natuurlijk nooit, dus dat lukte niet. Toen is hij toch met dat paard teruggegaan. En dan ben je opgelucht natuurlijk, maar ik wil je wel vertellen: dat was vreselijk angstig hoor, hoe gaat dat aflopen.
Nou, goed, dat liep goed af en dan kom je ’s avonds terug in het kamp en dan hoor je die verhalen dat ze de mensen meegenomen hebben. Dan ben je toch weer angstig, maar dan werden we gerustgesteld door de directie, die zeiden: dit is een vergissing geweest en het zou nooit meer voorkomen.