De eerste jaren waren de paden in het bos vrij kaal, maar opeens was daar een plakkaat speenkruid. En dat breidde zich uit en dat was een prachtig gezicht, al die gele bloemen. En het voordeel van speenkruid is, wanneer het uitgebloeid is, verdwijnt het helemaal. In een wandeling in het bos zegt mijn vrouw ineens: "Daar staat een bosanemoon te bloeien." Niet veel, drie à vier. En elk jaar ging ik er weer kijken in het voorjaar. En opeens zag ik het weer, het witte bloemetje. En ik kwam thuis en zei: "Ik heb het anemoontje weer zien bloeien." "Achterin de wilde tuin heb ik ze ook gezien," zei mijn vrouw. En zij had daar ook bosviooltjes en daar heb ik er een paar van in het bos gepoot, vlak bij die ene anemoon. Die waren goed aangeslagen, ze bloeiden elk jaar, maar niet uitbundig. (…)
Op een wandeling zag ik midden in het bos iets groeien, vrij lange stengels. En toen ik er bij kwam, zag ik dat het salomonszegels waren. Geen groot oppervlak, ongeveer twee vierkante meter. Die vermeerderden zich net als kweekgras. Ik heb een paar van die stolonen meegenomen en achter in de wilde tuin geplant. En dat kwam elk jaar op en verbreidde zich. Het bos is later gerooid, ik kon er niet meer bij komen.