Ik hield ontzettend van het buitenleven, dat wil zeggen, we zaten bijna iedere dag aan de waterkant te vissen. En ja, je ving natuurlijk niet altijd wat en dan ging je daar liggen aan de oever. En dan was de hele omgeving… dan waren daar vogels: kuifleeuwerik, gewone leeuweriken. Alles zat er in, piepers. Ging je naar de koolzaadvelden, dan waren het weer allemaal kwikstaarten, allemaal gele kwikstaarten.
De hoeveelheid insecten, ja, dat was het honderdvoudige. Dat was niet voor te stellen hoeveel insecten er bijvoorbeeld in koolzaad zaten. In het graan wat minder, maar in koolzaad zaten ontzettend veel insecten. En als je dan lekker aan de waterkant lag, had je moerasvogels in het riet. Want er zat toentertijd een rand, vanaf de open beschoeiing was het ongeveer tweeëneenhalve meter riet met hier en daar open plekken. En daar zaten we te vissen. En in die open plekken had je waterplanten. Zat je daar te vissen, dan kwam daar op een gegeven moment een karekiet of een rietzanger, dat kwam allemaal op je hengel zitten. En dan lag jij lekker mooi achterover. Als je beet had, dan moet je natuurlijk even ophalen. Maar anders liet je hem gewoon staan.