Mijn vader had in de crisistijd gesolliciteerd bij de Grontmij, dat was in het noorden van Friesland, waar hij toen woonde. Toen werd hij uitverkoren om in de Wieringermeer greppels te gaan graven. Voor een kwartje per meter. Dat was altijd handwerk, maar mijn vader was nogal technisch aangelegd en hij kwam bij de centrale werkplaats. Daar hadden ze trekkers en machines, om die polder te ontwikkelen en in cultuur te brengen. En omdat hij een autorijbewijs had, was dat voor hem voldoende om in die werkplaats te mogen werken en om dat verder op te bouwen.
Later is hij overgegaan van de Grontmij naar de Directie Wieringermeer en daar heeft hij in de cultuur gewerkt. Hij had ook een administratieve knobbel. Hij is ’s avonds een beetje gaan studeren, boekhouden en andere dingen. Van lieverlee kreeg hij dus een kantoorbaan en toen wij naar Vollenhove gingen werd hij hoofd van de afdeling Kostprijsberekingen van de Directie van de Wieringermeer. En dat betekende dat hij het beheer van alle machines van de Directie die in de polder liepen, trekkers, landbouwwagens, wat ze allemaal gebruikten, daar voerde hij de administratie voor en deed alles wat daarbij kwam kijken. Waarmerken, kentekens aanbrengen enzo. Dat was zijn werk.
De dag dat we hoorden dat we naar de Noordoostpolder zouden gaan, weet ik niet meer exact. Ik weet wel, het was oorlog en onze inboedel moest vanuit die woonkeet op een vrachtautootje. Toen gingen we via de Afsluitdijk, waar we nog aangehouden werden door de Duitsers om te kijken wat we deden, zijn we naar Vollenhove gereden. Ik was toen zeven jaar oud.