In mijn jeugd begon je ook al voetbal te krijgen. En dan was er wel eens een voetbalwedstrijd. Die kwamen dan met een schip, met een boot of met botters, van Elburg ofzo. Van alles had je. We voetbalden in het ‘molenstadion’. Dat was het stuk grasland bij de molen. Die stond waar nu de Maranathakerk is. Dat noemden wij het molenstadion. Je had USV, daar zat mijn broer Bartus bij.
Maar ja, je zat natuurlijk direct achter de meisjes aan, vooral als je negentien jaar was. Dat begon al als je een jaar of veertien was. De Torenstraat liep dan vol. Daar liepen die meisjes. De jongens stonden er gewoon tussen en dan greep je die es, en dan greep je die eens. Zo ging dat. O, dat kun je niet geloven, hoe vol die straat dan was. En dan zomaar op en neer lopen! Dan liep je tot het museum, en weer terug. Bij slager Bos ging je naar boven, want dan liep het dood. Die meiden liepen op en neer en de jongens stonden aan de zijkant. En dan werd er af en toe een meisje tussenuit geplukt. Zo van "koem jie es effen hier". Zo ging dat echt. En dan hoorde je de grootste gillen natuurlijk. Je zou het wel eens zien willen hè, haha! Dat was voornamelijk zaterdagsavonds, want de meesten werkten doordeweeks.
Het was het enigste verzet dat je had. Er waren staanhoekjes. Dat was bij dokter Vonk, bij Roelof Pijker waar meester Bos gewoond heeft bij de Ommelebommelestien. En bij Jannes de Brombeer, dat was tegenover de ellege (werf). En daarna begon het zachtjes dood te lopen en dan ging je weer terug.