Dat wild? Dat zit tussen het koren, het zit tussen de bieten, het zit op het kale land. En dan heb je het over fazanten, over patrijzen, hazen. Reeën zaten er ook al niet zo veel toen, maar fazanten en hazen en patrijzen, nou daar regende het gewoon van.
En soms, hoe klein je ook was, dan zag je wel eens een paar mensen aan de kant van het kanaal liggen, dat heette dan ‘jager’. Die lagen daar dan met zo’n schrootbuks, een hagelgeweer. Dan had je een drijfjacht. Dan liepen er gewoon mensen over de akkers heen, die liepen allemaal keihard te roepen, dat die konijnen moesten schrikken, en dan werden ze gewoon afgeschoten, echt afgeschoten. Dat had helemaal niks met jagen te maken en de mannen waren er nog trots op ook. Want als zo’n jachtpartij over was, dan werd er, net als nu nog, flink op getoast ook, dan hadden ze een goede jacht gehad. Dat kon in die tijd. Het regende fazanten. Dan lagen er misschien wel 150 fazanten in de auto. Dat was niet normaal meer, er was verschrikkelijk veel wild.