Wij hoorden tot de middenstand. Je had notabelen, middenstand en het gewone volk. De contacten tussen die drie lagen waren wel goed, hoor. Als er ellende was dan hielpen ze elkaar. Als er onverwachts iemand naar het ziekenhuis moest bijvoorbeeld. Ik weet nog, ouwe Kloas van Tiemetjen leefde nog en toen zei hij: "Van wie ben je er één, zoon?" Hij woonde nog tegenover het museum. Ik zeg: "Van Jan Albino," want zo werd mijn vader genoemd. Ik was Pieter van Albino. Toen zei hij: "Dan zal ik je eens van je grootmoeder vertellen." Dat was grootmoeder Mina Keuter, die had wel een paar centen. Hij vertelde:
"Mijn vrouw moest naar het ziekenhuis en toen ’s avonds aan mijn deur: volluk! Ik heen en toen: och heden Mina, hoe jij hier zo? En toen zei je grootmoeder: ik heb gehoord dat je vrouw naar het ziekenhuis moet. Heb je wel geld?"
Begrijp je? Er was nog wel liefde onder elkaar. Maar aan de andere kant: als Urkers bij ons in de winkel een lange lijst hadden [op de pof gekocht, red.], dan was het: ze schrijven met een dubbel potlood. Dus net hoe het uitkwam.