Als er werd vergaderd, zaten mensen die twaalf bunder hadden en de 24 bunder nooit bij elkaar hè. Dat was echt klasseverschil wat je merkte. En ik weet nog wel dat Van der Linde aan de Zwartemeerweg (of de Voorsterweg) een bedrijf van twaalf bunder heeft gekregen. Hij zei:
"Ik heb genoeg en het gaat hartstikke goed. Vorig jaar is de klad erin geweest. Iedereen had wortels verbouwd en ze konden het aan de straatstenen niet kwijt. Maar ik heb dit jaar bewust wortels gezaaid. Niemand durfde dat aan na vorig jaar, en ik had wel tien keer zoveel kunnen hebben."
Dus die heeft leuk geboerd.
Mijn vader was opzichter. Ze zaten allemaal in dezelfde schaal, maar toch hadden de Groningers vaak het gevoel dat ze wat meer waren hè. Dat voelde je. Onze dienst was echt een feodaal stelsel. Er werd echt rekening gehouden met standen en rangen. De eerste woningen kwamen in de Rietstraat, de A-woningen voor de landarbeiders en de B-woningen voor de ploegbazen. Maar er zaten ook bouwkundig opzichters, die er niet mochten zitten. We hebben er zes maanden gezeten. Toen waren de C-woningen klaar, in de Zeeasterstraat en dáár moest de opzichter wonen. Dus wij moesten weer verhuizen. En zijn baas, de hoofdopzichter, woonde in de Espelerlaan in de D-woningen. Zo was het hele stelsel opgebouwd.
Ik vind dat heel negatief. Je had een vrij eenzijdige bevolking. Toen wij in Emmeloord kwamen te wonen zag ik na een paar jaar voor het eerst een voddenboer en een oud ijzerhandelaar. Dat kwam voor de tijd niet voor. Die mannen kwamen daar nooit aan bod. Die mensen pasten volgens onze Directie niet in het systeem. Ik vind het zo jammer: je kreeg in het nieuwe land de kans om van de hokjesgeest af te komen, maar helaas. Men heeft eigenlijk bewust scheidingen gemaakt.
Wij zaten op een openbare school. Het was prachtig, dat ging hartstikke goed allemaal. Kinderen van alle gezindten zaten daar op. Elk kind kreeg één keer in de week les in zijn eigen religie. Er kwamen dan een pastoor, een dominee en een humanist op school. Prachtig was dat, zo kwam iedereen aan zijn trekken. Maar helaas kwam er al snel uit kerkelijke kringen de oproep om weer met bijzondere scholen te beginnen. Toen begonnen de gereformeerden met een bijzondere school. Dat was al een splitsing, de mensen uit elkaar gooien. Dan zeggen wij:
"Moet je luisteren, je leeft in een maatschappij met allerlei gezindten en dan moet je met mekaar goed kunnen leven. Niks is mooier dan dat je een algemene school hebt."
Ik was dus een voorstander van een openbare school, waar je ook leerde over de religies.
Je zag de zaak uit elkaar vallen. We hadden een padvinderij opgericht, de Harmen Vissergroep. We hadden geen hopman. Toen is dominee Ras nog hopman geweest. Jan Willems en ik zijn na een cursus als vaandrig geïnstalleerd. Het was een leuke organisatie. Onze groep bestond uit vier patrouilles en die deden het heel goed. Toen is de pastoor met een katholieke jongensclub begonnen. En die jongens liepen weg. Kort daarna werd door de predikanten 'de instuif' opgericht. Eindresultaat was: de hervormde en gereformeerden verlieten ook de padvinderij en wij bleven met één of twee patrouilles over. Weg eenheid!
En dat vind ik zó jammer, want we hadden het zó leuk met elkaar en dat hadden we moeten doen. Maar onze dienst heeft bewust gekozen: er komen zoveel christelijke mensen, zoveel andere mensen, zoveel niet kerkelijke mensen, waardoor je de onderlinge strijd weer kreeg. Toen we met mekaar waren, was dat niet zo. We respecteerden elkaar. Dat vond ik fijn, maar dat is gewoon uit mekaar gegooid. En je had de kans in zo’n polder écht om dat op te bouwen.
En ik zeg ook: die polder daar mogen wij wél trots op zijn, want het is een knap stukje werk. Ik kan me boos maken als de mensen zeggen: "Ja, ze verdommen het om te werken." Dat is niet waar. Want wij bouwen steden, hele steden, en dat doe je niet met de handen over elkaar. Dat hebben we met mekaar gedaan en daar mag je trots op zijn. Dat vind ik, hoor.