In de Bijlmer zat ik in de meest beruchte flat: Gliphoeve II. Heel veel criminaliteit, heel veel drugsgebruik. Ik merkte er eigenlijk helemaal niets van, want je gaat in de ochtenduren naar je werk en je komt ’s avonds terug. Je loopt dan door de binnenstraat – het waren hele lange binnenstraten – en die zat vol met junks en gebruikers. Die jongens stonden altijd in de binnenstraat, want daar is het lekker warm. Mensen vonden het eng om langs al die jongens te lopen. Maar ik had zoiets van:
“Ik ga naar mijn werk en ik kom naar huis. Ik heb in die wijk verder niets te zoeken, maar ik moet er wel door heen. Dus ik ga er ook door heen! Dus mij gebeurt niets!”
Ik heb er nooit iets van gemerkt. Ik moest soms friemelen om er langs te gaan, maar ze lieten mij ook altijd gewoon door. Ze begonnen me te kennen: “Daar komt die mevrouw weer!” En gingen aan de kant.
Op het laatst merkte ik er wel wat van. Toen is er twee keer bij ons ingebroken. De buren waren verhuisd en toen gingen ze via het balkon van de buren onze woning binnen. … Dat was best wel eng. Je slaapt en er komt iemand je huis binnen en die neemt je televisie en stereoset mee. Je merkt er helemaal niets van. En je hebt ook nog een kindje in huis. Stel je voor dat het kind wakker was geworden! …
Mijn moeder woonde toen al in Lelystad en je zat ook met oppas. Ik dacht:
“Nou, dat is een goede motivatie om te verhuizen, dan heb je oppas!”
En je hebt een echte woning met een tuintje. Een flat vond ik toch geen echte woning. En je hoefde niet meer met de kinderwagen langs al die junks te lopen. Alleen vond ik niet zo erg. Maar met de kinderwagen, dat vond ik niet zo leuk. [De flat in de Bijlmer werd] ook steeds leger. Men zou de flat gaan afbreken. Mensen werden gemotiveerd om echt weg te gaan. Ze kregen een vertrekpremie om weg te gaan. Hoe leger de flat werd, hoe meer de mensen de woningen gingen plunderen die overgebleven waren. De rechterkant was al leeg en de linkerkant was al leeg en wij zaten daar tussen. Het werd steeds enger.