De moeder van mijn vrouw was naar Nederland gekomen en had een woning in de Eerste Oosterparkstraat in Amsterdam. Daar had je als het ware ook van die huisjesmelkers. Die roken hun kans:
“Hé, die mensen, ze komen hier voor een klein kamertje, drie- of vierhonderd!”
Dat wist iedereen. Dus de moeder had ook een achterkamertje. Een etage bestond uit een woonkamer, een alkoof middenin, een achterzitkamer en een klein keukentje. Dus die kerel verhuurde het voorstuk van die woonkamer, dat kleine tussenkamertje en het achterkamertje. Voor was ƒ300, achter was ƒ300, het middenkamertje ƒ150 en die man had al die etages, één, twee, drie, vier hoog. Dus ga maar na hoeveel geld hij binnenkreeg. Dan had hij ook nog vier of vijf van die panden opgekocht.
Dus de moeder van mijn vrouw zat in de achterkamer en toen mijn vrouw naar Nederland kwam, vertelde zij aan die man:
“Mijn dochter komt hier met twee kinderen. Hebt u misschien een plaats?”
“Ja, waarschijnlijk op één hoog, daar gaat een ruimte vrijkomen, want die mensen gaan weg, dat mag zij huren.”
Zij is daar gekomen, want die moeder heeft dat dus geregeld en ook vooruitbetaald. We hadden toen contact en toen ben ik gekomen. Toen zijn we daar gebleven. Ik had de kleine alkoof tussenin en de voorwoonkamer, want ik had twee kinderen, en een gezamenlijke keuken natuurlijk. Dus wat deed ik. Ik had in die kleine alkoof – dat had die man dichtgemaakt, er was alleen een deur die naar de gang loopt – een stapelbed gezet waarin mijn beide kinderen sliepen, één beneden, één boven, en naast het stapelbed had ik een tweepersoons bed gezet. Dat was kielekiele en dan was er nog een kast. Je kon precies voor die kast lopen om in de zogenaamde woonkamer te komen. Daar stond nog een kachel en een paar stoelen. Dat was alles! Voor die driehonderd. Daar hebben we twee jaar zo gewoond, van 18 mei 1974 tot 1 augustus 1976.