Ik zat op de bosbouwschool en we hadden een excursie in Flevoland, in ’65, dat is al ontzettend lang geleden. Toen was ik gefascineerd door die grootscheepse bebossing. Want toen werden al die polderbossen aangelegd. Tot 1000 hectare per jaar. En toen zei ik tegen de collega: "Ik wil hier stage lopen." Nou ja, dat kon, dus ik heb hier twee maanden stage gelopen, drie maanden, weet ik veel. En dat vond ik zo verdomd leuk dat ik dacht: "Ik wil hier ook gaan werken." Toen kwam ik bij Staatsbosbeheer en de directeur vroeg: "Waar wil jij zitten?" "Nou in de Flevopolder." Toen keek hij me aan en zei: "Jongen, dat kan geregeld worden." Iedereen vond het een strafkolonie hè. Al die collega’s vonden:
"Je bent stapelgek dat je in die polder gaat. Wat moet je daar in die kale vlakte?"
Maar ik vond het leuk. En waarom vond ik het leuk? Ik heb het altijd “Het beloofde land” genoemd. Het is een gebied, zeker op bosbouwkundig gebied, waar alles mogelijk was. Prachtige grond, veel vocht. Eigenlijk de dingen die in de bosbouw normaal gesproken ontbreken. En hier kon alles! En je had een enorm actieve dienst, de Rijksdienst IJsselmeerpolders, waar Staatsbosbeheer mee samenwerkte. En je kon het zo gek niet bedenken of het kon. Je kon het vandaag bedenken en je kon het morgen uitvoeren. Nou, dat was iets wat mij als jonge man geweldig aansprak. Dus nou, ik heb hier toch met heel veel lol gezeten en pionierswerk gedaan op mijn gebied. En dat was prachtig, ja.