Fem: We kennen elkaar van de meisjesvereniging. Catechisatie. Later zijn we op de vrouwenvereniging gegaan, daar zitten we nóg op met zn tweeën. Dus je komt elkaar lang tegen, op onze leeftijd. Als kind liepen we niet met elkaar, want ze woonde in een andere buurt. De mensen die je kent uit je jeugd, dat blijft. We zijn gewoon samen opgegroeid.
Iedereen kende elkaar. En dan wil je dat soms ook nog weten en dan vraag je aan een meisje achter de kassa: van wie bin jie er iene? [van wie ben je er één?] Dat hebben we nog wel. Toen waren er vijfduizend inwoners en nu bijna twintigduizend, denk ik. Dat is gewoon anders. De tijden veranderen. En wij met hen. Dat is gewoon zo.
Trijntje: Ik heb best nog wel eens heimwee naar die tijd, want ik vond het toch wel een mooie tijd. Ik vind dit allemaal maar zo, hoe zal ik het zeggen, zo gejaagd. Dat had je toen niet. Toen had je een veel rustiger leven. We gingen ’s middags altijd gezellig koffiedrinken. Daar had je tijd voor, maar dat is nu ook niet meer. Nu is het: nou, vlug één kopje, want ik moet dit en dat nog doen. Je hebt een veel gejaagder leven. Toen zaten mensen lekker te breien, maar dat zie je nu ook niet meer. Ik brei nog wel wat, maar dat is heel anders dan toen. Toen liepen de mensen ook over straat te breien, dan gingen ze op visite. Dan liepen ze zo over straat te breien. Ik moest ook altijd breien, dan zei mijn moeder: tien ribbels moet je doen.
Fem: Wij hebben een goede tijd gehad. Mijn moeder zei altijd over die ‘goeie, oude tijd’: dat was niet zo mooi hoor. Armoede, je moest de eindjes aan elkaar knopen. In 1930 kreeg ze een tweeling en ze zei: ik had er nog niet voor één en toen kreeg ik er twee. Die armoedige tijd hebben wij niet gehad. Wij hebben de welvaart meegemaakt.
Trijntje: Net na de oorlog was er niet zoveel, dat weet ik nog wel. Dan had je ’s avonds nog wel eens honger en dan vroeg je om een plakje brood. Nee, zei mijn moeder, dan heb je morgen niks. Dus je ging vaak met honger naar bed. Dat zijn mijn herinneringen.