Op een troosteloze dag in maart 1957 is onderstaand gedicht geboren. Bomen waren er niet op Lelystad. In de onderwal wel wat wilgenstruikjes die langs de dijk uit de kraagstukken opgeschoten waren.
WILGENKATJES
1. Eens liep ik op een vroege morgen
wat eenzaam langs de stille dijk.
Ik wist, het voorjaar is in aantocht,
maar ‘k zag daarvan geen enkel blijk.
2. De sneeuw was weg, het ijs gesmolten.
Niet daarvan was de omtrek grijs.
’t Was alles dor en doods dit voorjaar,
ik zag geen enkel echt bewijs.
3. De lucht was nevelig en somber
en klam en vochtig was het pad.
Vanwaar die blijde hoop, die tint’ling,
‘t gevoel van lente dat ik had?
4. Opeens, ik keek eens naar beneden
en aan de waterkant heel teer,
zag ik de schucht’re grijze donsjes.
De wilgenkatjes bloeiden weer!
5. Toen wist ik, ’t had mij niet bedrogen
de lente zet, trots alles door.
Ik zag de eerste voorjaarsboden en
vlugger, blijer, liep ik door.
L. Flobbe-Schouwstra, voorjaar 1957
Ingezonden verhaal: Bob Flobbe, september 2011