Ik heb het vaak verteld; het was eigenlijk maagdelijk. Het was zo mooi hier allemaal. Als ik terugdenk, denk ik:
“Jongens, hadden ze het maar nooit volgebouwd.”
Dat is makkelijk gezegd, maar het is wel zo.
En ja, toen kwam er veel wild. Ja, logisch. Er waren geen ziektes. Er was niks. Het wemelde dus van de fazanten. Er zijn wel jaren geweest dat we 18.000 fazanten schoten. En ze zijn er nou niet meer. Geen één. […] Dat is met een grote klap gegaan. Er was een sneeuwstorm. Die fazanten gingen allemaal onder in de sloten zitten. Ja, en toen kwam die sneeuwstorm en die maakte die kavelsloten helemaal vol. En dat was nog niet zo erg, want in die sneeuw gaan ze niet dood. Maar toen kwam er na een dag of tien een ijslaag overheen. IJzel. En later is dat ingezakt en lagen ze dood onderin. Dat heeft de grootste klap gegeven. Dus zo moet je dat zien.
Er zijn meerdere oorzaken [van het verdwijnen van de fazanten] maar de grootste klap was wat ik hier nu schets. Wat er toen in die rietvelden gebeurd is, dat weten wij niet. Daar kon je niet inkomen. Ook daar zal wel het nodige gesneuveld zijn. Dus zo zat dat in mekaar. Ik moet wel eerlijk zijn: ik geef ook graag de vos de schuld. Maar nee, het is een combinatie.