We hebben drie polders, de Noordoostpolder, of eigenlijk vier, de Wieringermeer, de Noordoostpolder, Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland. En in alle vier zie je een bepaalde landschappelijke ontwikkeling. In de Wieringermeer en de Noordoostpolder was het zo dat bos alleen geplant werd op gronden waar met geen mogelijkheid landbouw mogelijk was. Alleen met veel infiltratie. Laat maar zeggen, de slechtste gronden die eigenlijk totaal ongeschikt waren voor land- en tuinbouw, daar werd bos geplant.
Maar Flevoland viel droog in ’57, eind ’57, begin ’58. En toen was de maatschappelijke ontwikkeling al anders. Toen begon men al wat welvaart te krijgen. De recreatie kwam op, men ontdekte dat men niet alleen leeft van brood, maar dat er ook meer dingen zijn. En toen hebben we gezegd: ‘We moeten die nieuwe polders, Zuidelijk Flevoland en Oostelijk Flevoland, zo inrichten dat ze voor de mensen die er wonen een optimaal werkgebied bieden. Dus we moeten ook bos planten op betere gronden.
En natuurlijk, die bossen aan de oostkant, Roggebotzand en Reve-Abbert en het Spijkbos, dat was echt een zandgebied, dat was niet geschikt voor landbouw. Dus het was logisch dat daar bos kwam. Maar het Wisentbos, het Bremerbergbos, het Swifterbos, enfin al die andere bossen die ook bij Lelystad geplant zijn, die kwamen op heel goede grond terecht. Puur om maatschappelijke redenen.