In de Middeleeuwen lag Schokland op een groot schiereiland, waarvan de bodem hoofdzakelijk uit veen bestond. Het gebied werd door boeren ontwaterd en ontgonnen. Dit leidde tot maaivelddaling, waardoor het schiereiland bij stormvloeden bijzonder kwetsbaar werd. Grote stukken land werden door de Zuiderzee weggeslagen. Vanaf de 13de eeuw werden rond Schokland dijken opgeworpen, samengesteld uit kleizoden, stro, zeegras, turf en plakken koemest. De landafslag ging echter door. Midden 15de eeuw verdween de veenrug tussen Schokland en Elburg. Hierdoor werd Schokland een eiland.
Na 1600 werd geprobeerd de kust van Schokland te verstevigen met paalschermen en kistdammen. Deze houten zeeweringen hadden echter ernstig te lijden onder de paalworm, een weekdier dat in zout water leeft. Paalwormen gebruiken hun schelpen om gangen te boren in stukken hout die zich onder de waterspiegel bevinden. Die gangen worden als schuilplaats gebruikt.