Zo gauw als je er kon lopen [gingen we er de polder in]. Maar wel trippen onder je laarzen waardoor je voetoppervlak wat groter werd. Dan kon je dus gaan bodemkarteren. En de kartering op zich, de echte kartering, dus niet de voorkartering. Later ging je langs alle sloten die gegraven werden en werd het profiel opgenomen. En dan meestal als het kon tot het pleistoceen.Als dat te diep zat en te werkzaam werd, dan werd er om de zoveel meter een diepe boring gedaan. Anders was het gewoon die bekende anderhalve meter, maar meestal gingen wij wel even verder kijken. Want als je, bij wijze van spreken, in het noordwesten bezig was met de slootkartering, dan ging je de slootwand opnemen en de lagen die bekend waren, die werden daar genoteerd.
Van boven naar beneden had je dan de IJsselmeerafzetting, de Almereafzetting en de Flevomeerafzettingen, oude zeeklei. En die opeenstapeling werd schoongemaakt en daar werd dus de diepte van gemeten. En als je daar dan niet op het pleistoceen kwam, dan deed je om de honderd meter een diepere boring om te kijken: hoe diep zit dat pleistoceen en dan weet je hoe dik het holoceenpakket is. Je wilde toch een goede kaart leveren met de oppervlakte en de diepte van het pleistocene zand.
Bron: Landschapsbeheer Flevoland, interview met de heer Rein Koopstra door Nico de Jong, 5 oktober 2011.